-
1 mieux
mieux [mjeu]〈bijwoord; ook m.〉♦voorbeelden:aimer mieux • liever willenil ferait mieux de • hij zou er beter aan doen teà qui mieux mieux • om strijdqui mieux est • wat nog beter isd'autant mieux, tant mieux • des te beterde mieux en mieux • hoe langer hoe beterun exemple qui n'est pas des mieux choisis • een niet zo goed gekozen voorbeeldil a changé en mieux • hij is zijn voordeel veranderdau mieux • op zijn bestêtre au mieux avec qn. • een zeer goede verstandhouding hebben met iemandle mieux du monde • uitstekendpour le mieux • zo goed als het kanun léger mieux • een lichte verbeteringon ne peut mieux • uitstekend, prima→ tardadvbeter, best -
2 attacher
attacher [aataasĵee]1 aanbranden ⇒ aanbakken, aanzettenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 vastspijkeren ⇒ vastschroeven, vasthaken♦voorbeelden:attacher les mains de qn., à qn. • iemands handen boeienattacher son tablier • zijn schort omdoen, omknopenattacher les volets • de luiken vastzetten1 zich hechten (aan) ⇒ gehecht raken (aan), liefde opvatten (voor)2 zich toeleggen (op) ⇒ zich beijveren (om), zijn best doen (om)3 verbonden zijn (aan, met) ⇒ (vast)gehecht zijn (aan), vastzitten (aan)4 (belang, waarde) hechten (aan) ⇒ vasthouden (aan), zich vastklampen (aan)5 (vast)kleven (aan) ⇒ zich vasthechten (aan), (vast) blijven plakken (aan)♦voorbeelden:s'attacher à ce que 〈+ aanvoegende wijs〉 • eraan hechten dat, erop gesteld zijn datcette robe s'attache derrière par des boutons • deze jurk gaat vanachter met knoopjes dicht1. v1) aanbranden, aanbakken2) vastkleven, blijven plakken3) vastmaken4) dichtknopen [kleding]5) hechten, verbinden6) aanstellen [werk]7) fixeren [blik]2. s'attacher (à)v3) verbonden zijn (aan, met)4) belang/waarde hechten (aan) -
3 écho
écho [eekoo]〈m.〉♦voorbeelden:être l'écho de • een afspiegeling zijn vann'être jamais qu'un écho de • op zijn best slechts een afspiegeling zijn vanse faire l'écho d'un bruit • een gerucht verspreidenrester sans écho • geen weerklank vinden, niet aanslaan2 échos d'un journal • (mondaine, plaatselijke) nieuwtjes in een krantavoir eu quelques échos de qc. • ergens iets over opgevangen hebbenm1) echo, weerklank2) gerucht -
4 n'être jamais qu'un écho de
n'être jamais qu'un écho deDictionnaire français-néerlandais > n'être jamais qu'un écho de
-
5 efforcer
efforcer (s') (de) [efforsee]〈 werkwoord〉1 pogen (om) ⇒ zich inspannen (om), zijn best doen (om), proberen (te)v( s'efforcer) zich inspannen (om), proberen (te) -
6 employer
employer [ãplwaajee]1 gebruiken ⇒ zich bedienen van, aanwenden2 in dienst hebben ⇒ werk geven aan, te werk stellen♦voorbeelden:employer toute son énergie à qc. • al z'n energie aan iets bestedenv1) gebruiken, aanwenden -
7 au mieux
au mieux -
8 escrimer
-
9 faire de son mieux
faire de son mieux -
10 gagner
gagner [gaanjee]2 winnen♦voorbeelden:gagner de quoi vivre • in zijn levensonderhoud kunnen voorzien3 y gagner • erop vooruitgaan, in iemands voordeel zijnil gagne à être connu • als je hem beter leert kennen, valt hij best meeon ne gagne rien à attendre • wachten helpt niet veelc'est toujours ça de gagné! • dat is alvast meegenomen!gagner en qualité • beter van kwaliteit zijn, wordengagner en profondeur • veel dieper, veel verder gaanla mer gagne sur la côte • de zee wint terrein op de kustII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 verkrijgen ⇒ verwerven, winnen4 bereiken ⇒ gaan naar, reiken tot5 zich meester maken van ⇒ bevangen, overmannen♦voorbeelden:gagner une maladie contagieuse • een besmettelijke ziekte oplopengagner de la place • ruimte winnengagner qn. à sa cause • iemand voor zijn zaak winnenla faim le gagnait • hij kreeg hongerle froid le gagna • hij werd door kou bevangenle vertige le gagna • hij werd plotseling duizelig♦voorbeelden:se laisser gagner • zich laten overhalen, verleidenv1) verdienen2) winnen4) verkrijgen, behalen5) bereiken, gaan (naar) -
11 mal
mal1 [maal],maux [moo]〈m.〉1 (het) kwade ⇒ schade, zonde2 pijn4 moeite♦voorbeelden:1 〈 spreekwoord〉 de deux maux, il faut choisir le moindre • men moet van twee kwaden het minste kiezendire du mal des autres • kwaadsprekenle mal est fait • het kwaad is geschiedfaire du mal à qn. • iemand kwaad doenrendre le mal pour le mal • kwaad met kwaad vergeldenje n'y vois aucun mal • ik zie daar niets slechts inne vouloir de mal à personne • niemand een kwaad hart toedragenmettre à mal • aftuigen, mishandelen 〈 ook figuurlijk〉le mal est que • het ongeluk, vervelende is dat→ oeilavoir mal au coeur • misselijk zijnmal de coeur • misselijkheidça me fait mal au coeur de les entendre • ik vind het sneu als ik ze zo hooravoir mal aux dents • kiespijn hebbenun mal de gorge • keelpijnmaux de reins • rugpijnmal blanc • fijtêtre dur au mal • tegen pijn, een stootje kunnenil n'y a pas de mal • het hindert nietil a eu plus de peur que de mal • hij is met de schrik vrijgekomenmal de mer • zeeziekte〈 spreekwoord〉 aux grands maux les grands remèdes • voor een harde knoest moet een harde beitel zijnprendre mal • ziek worden¶ être en mal de qc. • grote behoefte hebben aan iets, gebrek hebben aan iets————————mal2 [maal]1 slecht ⇒ kwaad, kwaad-♦voorbeelden:c'est pas mal! • dat is niet gek!il, elle n'est pas mal • hij, zij ziet er niet onaardig uitfaire qc. de mal • iets slechts doen→ an————————mal3 [maal]〈 bijwoord〉1 slecht ⇒ verkeerd, niet goed♦voorbeelden:mal à propos • te onpasenfant mal élevé • ongemanierd kindon est mal dans cette voiture • deze wagen zit ongemakkelijkêtre mal vu de qn. • slecht aangeschreven staan bij iemandle prendre (en) bien, mal • het goed, verkeerd opnemens'y prendre mal • 't onhandig, slecht aanpakkença tombe mal • het komt niet goed uittu tombes mal • je treft het slechttourner mal • 't verkeerde pad opgaan; slecht aflopense trouver, se sentir mal • onwel worden, een flauwte krijgenil va très mal • 't gaat hem erg slechtce tableau ferait pas mal sur le mur • dit schilderij zou het goed doen op de muurelle ne s'en est pas mal tirée • ze heeft er zich aardig uit geredil y a pas mal de monde • er zijn heel wat mensença va? pas trop mal! • gaat het? best!être au plus mal • heel erg ziek zijnêtre au plus mal avec qn. • op slechte voet staan met iemandde mal en pis • van kwaad tot erger1. m1) (het) kwade, schade2) pijn3) ziekte4) moeite2. adjslecht, kwaad3. advslecht, verkeerd -
12 cher
〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉2 duur3 best ⇒ geacht, waard♦voorbeelden:être cher à qn. • iemand na aan het hart liggenmon cher collègue • waarde collega————————cher2 [sĵer]〈 bijwoord〉1 duur♦voorbeelden:1 coûter cher • duur zijn, veel kostenne pas donner cher de la vie de qn. • geen cent meer voor iemands leven gevenpayer cher qc. • iets duur betalen, veel voor iets betalen; 〈 figuurlijk〉iets duur moeten betalen, zwaar voor iets boetenil me le payera cher • dat zal ik hem zwaar betaald zetten〈 informeel〉 pour pas cher • voor een schijntje, een prikjeI adv II 1. m (f - chère)beste, schat2. = chère; adj1) dierbaar, lief2) duur3) best, geacht, waard -
13 défendre
défendre [deefãdr]1 verdedigen ⇒ opkomen voor, pleiten voor, behartigen2 beschermen ⇒ beveiligen, beschutten♦voorbeelden:défendre sa maison à qn. • iemand de toegang tot zijn huis ontzeggen→ corps1 zich verdedigen ⇒ zich verweren, zich verzetten♦voorbeelden:se défendre contre le sommeil • tegen de slaap vechtenne pas pouvoir se défendre de 〈+ onbepaalde wijs of zelfstandig naamwoord〉 • het niet kunnen laten te; 〈 iets〉 niet kunnen laten1. v1) verdedigen, opkomen (voor)2) beschermen3) verbieden2. se défendrev5) ontkennen -
14 dernier
dernier [dernjee],dernière [dernjer]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉2 hoogst ⇒ grootst, uiterst3 laagst ⇒ ergst, minst4 vorig ⇒ verleden, laatst, jongstleden♦voorbeelden:en dernier • als laatstela petite dernière • het nakomertje, de jongstele dernier • de laatste〈 spreekwoord〉 rira bien qui rira le dernier • wie het laatst lacht, lacht het bestêtre de la dernière importance • uiterst belangrijk zijnle dernier des imbéciles • de grootste stomkopde dernière qualité • van de laagste kwaliteitêtre le dernier de la classe • de slechtste van de klas zijntraiter qn. comme le dernier des derniers • iemand als oud vuil behandelenle dernier des hommes • de allerslechtste persoonces derniers temps • de laatste tijd1. m1) de laatste2. dernier/-ièreadj1) laatst2) hoogst, grootst3) laagst, minst4) vorig, verleden -
15 vouloir
vouloir1 [voelwaar]〈m.〉 〈 formeel〉1 wil————————vouloir2 [voelwaar]1 graag willen ⇒ genoegen nemen (met), accepteren♦voorbeelden:il ne veut pas de nos excuses • hij wil onze verontschuldigingen niet accepterenne pas vouloir de qn. • niets van iemand willen wetenen vouloir à qn. de qc. • iemand iets kwalijk nemenen vouloir à qc. • het op iets gemunt hebbenen vouloir à la vie de qn. • iemand naar het leven staanne m'en veuille pas, ne m'en veuillez pas 〈 informeel〉, ne m'en veux pas, ne m'en voulez pas • neem mij niet kwalijkII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 willen ⇒ verlangen, wensen2 vragen ⇒ eisen, willen bezitten3 beweren♦voorbeelden:vouloir qn. heureux • iemand gelukkig willen zienveuillez poursuivre • wees zo goed om door te gaan〈 spreekwoord〉 vouloir c'est pouvoir • waar een wil is, is een wegje voudrais vous y voir • ik zou u wel eens op mijn plaats willen zienvous l'avez voulu, bien voulu! • bent u nu tevreden?veux-tu bien sortir? • wil je wel eens vlug naar buiten gaan?je veux bien que tu aies raison • je kunt best gelijk hebbenmoi, je veux bien • mij bestsi vous voulez bien • als u het ermee eens bentcomment voulez-vous que je fasse • wat kan ik eraan doenvouloir qc. à qn. • iemand iets toewensenvouloir du bien à qn. • het goede met iemand voorhebbensans le vouloir • per ongeluk, zonder opzetcomme vous voulez • zoals u wenstque tu le veuilles ou non • of je het nu wilt of nietque voulez-vous (que je fasse, que je dise)? • wat kan ik eraan doen?Dieu veuille • moge God het gevenque me voulez-vous? • wat wilt u van me?, wat wilt u dat ik doe?que veut dire ce gribouillis • wat moet dit gekrabbel voorstellen〈 informeel〉 je veux! • nou en of!♦voorbeelden:¶ s'en vouloir de qc. • zichzelf iets kwalijk nemen, zichzelf iets verwijten1. m 2. v1) graag willen, accepteren2) willen, wensen3) vragen, eisen4) beweren -
16 train
train [trẽ]〈m.〉1 trein ⇒ spoortrein, spoor2 gang ⇒ (ver)loop, vaart3 reeks ⇒ sleep, (maatregelen)pakket♦voorbeelden:1 train à grande vitesse • hogesnelheidstrein, flitstrein, supertreintrain direct • doorgaande trein, sneltreintrain express • sneltrein, expres(trein)train omnibus • stop-, boemeltreinle train de Paris • de trein uit, naar Parijs2 aller, mener un train d'enfer • gevaarlijk hard, razendsnel rijdenun train de sénateur • een plechtstatige tredaller, mener bon train • een flinke vaart hebben, snel gaanmener bon train qc. • ergens vaart achter zettenaller (son) petit train • kalmpjes aan doen, rustig verder gaanmettre qc. en train • iets op gang brengen, ergens mee beginnenau train dont, du train où vont les choses • zoals de zaken nu gaanen train • bezig, aan de gang, actief, op dreefje ne suis pas en train • ik ben niet erg in vorm, ik voel me niet besten train de 〈+ onbepaalde wijs〉 • bezig te, in de stemming omtrain de pneus • bandenwerktrain routier •〈 vrachtwagencombinatie〉train arrière, avant • achter-, voorstel5 〈 informeel〉 se manier le train • voortmaken, zich haasten, er vaart achter zetten, zijn kont roeren¶ train de maison • huispersoneel, huishoudingtrain de vie • leven(swijze), levensstandaardmener grand train • op grote voet leven〈 informeel〉 filer le train à qn. • iemand achter zijn gat lopen, iemand op de hielen zitten, iemand op de voet volgenmonter dans le train (en marche), prendre le train (en marche) • zich (achteraf) aansluiten, mee gaan doen1. m1) rij2) trein3) gang, vaart4) reeks5) onderstel [voertuig]6) kont, achterste2. en trainmbezig, aan de gang -
17 malade
malade [maalaad]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m. & v.〉1 ziek ⇒ ongesteld, aangetast2 er slecht voor staand ⇒ versleten, niet best♦voorbeelden:se (faire) porter malade • zich ziek meldenj'en suis malade! • ik word er doodziek van!tomber malade • ziek wordenêtre malade du coeur • hartpatiënt zijnfaire le malade • zich ziek houdenun grand malade • ernstig ziekeun(e) malade • zieke, patiënt〈 informeel〉 t'es pas un peu malade? • ben je niet goed snik?1. m/fzieke, patiënt2. adj1) ziek2) versleten, niet best -
18 elle se défend bien pour son âge
elle se défend bien pour son âgeDictionnaire français-néerlandais > elle se défend bien pour son âge
-
19 ingénier
ingénier (s') (à) [ẽzĵeenjee]〈 werkwoord〉1 zijn uiterste best doen (om) ⇒ op middelen zinnen (om), zich het hoofd breken (met, om, over)
См. также в других словарях:
Beste (das) — 1. All to mînen Besten, säd de Jung, dôr slögen se em den Stock up n Puckel entzwei. – Hoefer, 548. 2. Am Besten hat man den besten Kauf. – Bücking, 298; Henisch, 328; Körte, 555. It.: Il migliore è meno caro. (Bohn I, 120.) 3. Am Besten ist s… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Wort — 1. A guids Woat pfint a guids Oat. (Steiermark.) – Firmenich, II, 767, 73. 2. A güt Wort bringt a güte Äntver (Antwort). (Warschau. Jüd. deutsch.) Freundliches Entgegenkommen gewinnt die Herzen. 3. Allen Worten ist nicht zu glauben. – Henisch,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Freund (Subst.) — 1. Allermanns (Allerwelts) Freund, niemands Freund (jedermanns Geck). – Simrock, 2750; Winckler, X, 16; Eiselein, 185; Kirchhofer, 354; Reinsberg III, 143. Dem Allerweltsfreunde empfiehlt W. Müller: »Willst du der Leute Liebling sein, sei… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Leute — 1. A de richa Lüta werd ma nüd rüdig1. – Sutermeister, 143; Tobler, 371. In Appenzell: Von den reichen Leuten bekommt man nicht leere Hände. (Tobler.) 2. Albern Leut dienen nicht in die Welt. – Petri, II, 4. 3. Alberne Lüe sind ock Lüe. (Hannover … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Pferd — (s. ⇨ Ross). 1. A blind Ferd trefft gleich (gerade) in Grüb herein. (Jüd. deutsch. Warschau.) 2. Alte Pferde achten der Peitsche nicht. Lat.: Psittacus senex ferulam negligit. (Gaal, 926.) 3. Alte Pferde gehen nicht durch. Holl.: Het hollen is… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Geld — 1. Ach, nun fällt mi all mîn klên Geld bî. (Brandenburg.) Ein Ausruf, der häufig erfolgt, wenn jemand durch irgendeinen Umstand an etwas erinnert wird, was er hätte thun sollen, aber bisher zu thun vergessen hat. 2. All wîr1 Geld, dat et Wîf nig… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Teufel — (s. ⇨ Teixel). 1. A mol muess ma m Teuffel uff de Wedel treta. – Birlinger, 1036. 2. All, wat de Düwel nich lesen kann (will), dat sleit he vörbi (oder: sleit he äwer). – Frommann, II, 389, 123; Eichwald, 346; Goldschmidt, 57; Kern, 1430. 3. Als… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Kind — 1. Ach, dass ich meine armen Kinder so geschlagen, klagte der Bauer, und sie waren des Pfaffen. – Eiselein, 375. 2. Alle Kinder werden mit Weinen geboren. Lat.: Clamabunt E et A quotquot nascuntur ab Eva. (Binder I, 193; II, 497; Seybold, 77.) 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Narr — (s. ⇨ Geck). 1. A Narr hot a schöne Welt. (Jüd. deutsch. Warschau.) Dem Dummen erscheint die Welt um so schöner, als er von manchen ihrer Uebel und Leiden nicht berührt wird. 2. A Narr hot lieb Süss. (Jüd. deutsch. Warschau.) Diese auch in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Ding — 1. Acht Dinge bringen in die Wirthschaft Weh: Theater, Putzsucht, Ball und Thee, Cigarren, Pfeife, Bierglas und Kaffee. 2. Acht Dinge haben von Natur Feindschaft gegeneinander: der Bauer und der Wolf, Katze und Maus, Habicht und Taube, Storch und … Deutsches Sprichwörter-Lexikon